HOLLAND.

(Hierbij de bladen 1, 3 ,6, 7, 10, 11, 13 en 14).

Het oudste Hooge rechtscollege van Holland, tevens voor Zeeland, was het Hof van Holland.

In den Zoen tussen Philips van Bourgondië en Jacoba van Beieren van 3 Juli 1428 werd o.a. bepaald (Art. VI), dat de Hertog 9 Personen zou ordonneren „omme te verstaen de saecken roerende den Lande van Hollandt, van Zeelandt ende van Vrieslandt” (Groot Plakkaatboek III, 15a). Hierin zien de meesten de oprichting van een college dat tevens was een Gerechtshof, hetzij dan veel of weinig van de vroegere Raad van de Graven verschillende. Zeker is het dat er in 1428 reeds zulk een nieuwe Raad was, bestaande uit den Stadhouder en enige Raden en in de oudste brieven „Raden van Bourgondië gecommitteert ter zaken van Holland” genaamd.

Onder de laatste Graven sprak men dikwijls van „Stadhouder en Raden”; sedert 1477» toen de hoofdfunctie van den Raad het uitoefenen van de rechterlijke macht in sommige gevallen was geworden, noemde men het college veelal „het Hof" officieel „het Hof van Holland, Zeeland en Friesland.” Hierbij berustte dus het algemeen bestuur van het gewest; het was belast met het aanstellen van baljuwen, schouten en rentmeesters, het nazien hunner rekeningen en het uitoefenen van rechtsmacht in enkele belangrijke gevallen; weldra kwamen bedoelde benoemingen aan den Stadhouder en behield het Hof de voordracht. Het Hof schreef met den Stadhouder de dagvaarten uit en bepaalde wat daar zou verhandeld worden; het vaardigde de plakkaten uit die door de Hooge landsregering werden opgesteld; het hield toezicht op de financiën, domeinen en waterwerken. Het trachtte meer en meer zijn bevoegdheid in rechtszaken uit te breiden.

De instructie voor „den Stadhouder ende luyden van de Kamer van den Rade” van 4 september. 1462, door Karel den Stouten op bevel van zijn vader gegeven, heeft werkelijk de rechtsmacht van het Hof zeer uitgebreid (Groot Plakkaatboek III, blz. 631). Omstreeks 1470 kwamen meerdere zaken voor, waarin het Hof van Holland als een gewoon Hof van Appel op zich liet appelleren. De steden beweerden dat het alleen bij de Lagere rechtbanken behandelde zaken aan zich mocht trekken, indien de stemmen staakten in een schepencollege of als schepenen in strijd met privilegiën of keuren gehandeld hadden. Daarom verzetten de steden zich daartegen en hebben dan ook eigenlijk het Hof, zelfs na 1531, rechtens nooit als een Hof van Appel erkend. Ook verzetten zij zich tegen de behandeling door het Hof van zaken in eersten aanleg; wel werd bij het Groot-Privilege van 1477 bepaald, dat dit voortaan niet meer mocht plaats hebben, maar die bepaling e. a. werden later niet opgevolgd en het Hof ging vooral onder Karel V dikwijls zijn macht te buiten.

Een nieuwe instructie van Keizer Karel V van 20 Augustus 1531 bracht het Hof nagenoeg tot een zuiver gerechtshof terug, maar breidde zijn rechtsmacht nog meer uit. Behalve dat het een Hof van Appel werd in criminele zaken, gediend hebbende voor alle andere rechtbanken in Holland, verkreeg het jurisdictie in eersten aanleg over

1e zaken van domeinen, munt, geweld, handhaving van landsheerlijke rechten, ongeoorloofde bijeenkomsten;

2e bij geschillen tussen de steden onderling;

3e bij schending van privilegiën door Lagere rechters;

4e tegenover ambtenaren;

5e bij verjaarde criminele zaken (Groot Plakkaatboek II, 703)-

Omtrent de rechtsmacht van het Hof zie nog uitvoeriger Tegenwoordige Staat IV, 246 e. v. Na 1510 werden alleen rechtsgeleerden tot Raad van den Hove benoemd. De President werd tijdens de Republiek beurtelings door de Staten van Holland en Zeeland benoemd (door Zeeland 2 van de 7 keren) en van de Raden werden er 8 door de Staten van Holland, 3 door die van Zeeland aangesteld volgens overeenkomst van 7 Maart 1607 (Groot Plakkaatboek II, 777).

Het hoogste rechtscollege in Holland tijdens de Republiek was de Hooge Raad. In 1473 had Karel van Bourgondië een Hooge Raad te Mechelen opgericht, waarop van de meeste gerechtshoven zijner landen en ook van het Hof van Holland beroep zou zijn. Bij het begin der onlusten in de Nederlanden hield men in Holland op met op dat Hooge Gerechtshof, dat in een Spaansgezinde stad gevestigd was, enig beroep toe te laten.

Na enige pogingen om zulk een hoogsten Raad van beroep voor verschillende gewesten op te richten, werd door Prins Willem met goedvinden van de Staten van Holland een „Hooge Raad in Holland” ingesteld en een instructie daarvoor vastgesteld 31 Mei 1582 (Groot Plakkaatboek II, 789). Bij overeenkomst van 10 November 1586 onderwierp zich de stad Middelburg aan de rechtspraak van den Hooge Raad en 3 Augustus 1587 geschiedde dit door de gehele Provincie Zeeland, die van ouds reeds tot het rechtsgebied van het Hof van Holland behoord had, voor den tijd van 3 jaar. Later is die overeenkomst herhaalde malen vernieuwd en veranderd.

De Hooge Raad was samengesteld uit één President en 9 Raadsheren, zes wegens Holland en drie wegens Zeeland. De President werd door de Staten van Holland en Zeeland samen, de raadsheren werden door de Staten van het gewest, waarvoor zij zitting hadden, gekozen. De Hooge Raad had kennis te nemen van alle zaken die bij appel van de vonnissen van het Hof daarvoor gebracht werden; voorts in eerste instantie van enige zaken in genoemde instructie vermeld (in het kort te vinden o. a. in den Tegenwoordige Staat IV, 236 e. v.). Van zaken, die in eerste instantie voor den Hooge Raad konden gebracht worden, kon men ook bij dezen in appel gaan met voorbijgang van het Hof van Holland. De Hooge Raad trad echter evenals het Hof niet alleen rechterlijk, maar, in zaken die voor dien raad gebracht waren, soms ook administratief op door het gelasten van een of andere regeling voor het vervolg.