Oorspronkelijke vegetatie
Planten stellen specifieke eisen aan hun leefomgeving. Elke grondsoort in combinatie met een bepaalde vochtigheidsgraad wordt gekenmerkt door het voorkomen van bepaalde planten gemeenschappen.
In botanisch opzicht maakt het grondgebied van de gemeente Waalre deel uit van het Kempisch district ( Pleistocene gronden van Noord-Brabant en Limburg ten westen van de Maas). Op deze zandgronden kwamen, voordat het landschap onder invloed van de mens grote veranderingen onderging, hoofdzakelijk soortenarme loofbossen voor. Op de armere gronden vooral eiken -berkenbossen en op de rijkere gronden voornamelijk beuken -berkenbossen. Kenmerkend voor de ondergroei van het eiken -berkenbos zijn: blauwe en rode bosbes, rendiermossen, diverse bladmossen, bochtige Smele, liggend walstro en schapegras. De ondergroei van de beuken -berkenbossen bestaat uit een grote verscheidenheid aan soorten. Namelijk o.a. wilde kamperfoelie, gladde witbol, valse salie, dalkruid, lelietje van dalen, grootbloemige muur, witte klaverzuring en adelaarsvaren. Is de ondergrond nog rijker aan voedingsstoffen dan kan men ook gele dovenetel, bosanemoon en klimop tegenkomen. De beekdalen worden gekenmerkt door soortenrijke broekbossen. Op de hoger gelegen dekzanden komen en kwamen in uitgestoven laagte veel voedselarme vennen voor.
De invloed van de mens
Vanaf het moment dat de mens zich ging toeleggen op de landbouw en de veeteelt om in zijn levensbehoeften te voorzien heeft dit zeer ingrijpende gevolgen gehad voor het landschap. De bossen werden gekapt, de bomen verbrand en de as uitgestrooid over de ontstane akkers. Omdat de grond op zich al niet erg vruchtbaar was, werden de akkers al na enkele jaren verlaten en werd er opnieuw een stuk bos ontgonnen. Bosherstel werd tegengewerkt doordat men de oude akkers ging gebruiken als weide grond.
Door dit gebruik van de grond en het droger worden van het klimaat veranderden gedurende de Bronstijd grote delen van het natuurlijke bos in heidevelden en zelfs in zandverstuivingen. De nattere gebieden werden voor zover zij niet te drassig waren voornamelijk gebruikt als weide en grasland. Omdat zowel de hogere, drogere als wel de drassige gebieden minder geschikt waren als landbouwgrond vestigden de mensen zich vooral op de flanken van de Dekzandruggen.
Een aantal planten die kenmerkend zijn voor de droge heidevelden zijn: struikheide, kruipbrem, stekelbrem, trekrus, veenbies, adelaarsvaren, blauwe bosbes, bochtige smele en het dalkruid.
Ontginningen
Omdat de oudste boerennederzettingen bestonden uit zelfvoorzienende gemengde bedrijven zochten de boeren gebieden uit met een zodanig verschil in bodemgesteldheid dat er zowel relatief vochtige terreinen aanwezig waren voor veeteelt en gras en - hooiland als wel hoger gelegen grond voor akkerbouw.
We vinden de oudste nederzettingen dan ook op de randen van de dekzandruggen dicht bij een beek of riviertje. De nederzettingen breiden zich uit waardoor en lang gerekte akkercomplexen ontstonden. Vanaf het moment dat de potstal ( circa 800 tot 1000 na Chr. ) in gebruikt kwam veranderde weer de invloed van de mens op het landschap. Voor de bemesting van de akkers gebruikte men een combinatie van stalmest en heideplaggen. Hierdoor werden de akkers langzaam opgehoogd en voorzien van een steeds dikker wordende vruchtbare laag. Het resultaat waren de zogenaamde essen of ook wel esdekken. De ophoging die tot in de 19e eeuw doorging ( met het gebruik van kunstmest verdween het gebruik van de potstal) kan soms meer dan een meter bedragen. veel esdekken zijn dan ook als licht golvende vlakten te herkennen. De ontstane gronden worden ook wel Enkeerdgronden genoemd.
Door het plaggen van de heide verschraalde de grond en ontstonden soms zandverstuivingen.
Na de komst van de kunstmest voor de bemesting van de akkers verdween de noodzaak om de heide in stand te houden voor het steken van plaggen en als weide grond voor de schapen. Tussen de twee wereldoorlogen in werden dan ook de meeste heidevelden ingeplant meet eerst voornamelijk grove den en eiken hakhout, later werden vooral douglasspar, fijnspar en Japanse lariks geplant. Deze bossen werden vooral gebruikt als hout voor de mijnbouw.
De wisselende invloeden van de mens hebben geleid tot het huidige landschap, dat weinig meer te maken heeft met een natuurlijk landschap. we moeten dan ook eerder spreken van een cultuurlandschap. De tendens is echter om de natuur zich zodanig te laten ontwikkelen dat op de daartoe bestemde plaatsen zich een natuurlijker landschap kan ontwikkelen.
Voor een beeld van het huidige (natuurlijk) landschap van de Waalre zie:
klik op kaart
|